Aardrijkskunde
Als de Noordzee
in het noorden ligt.
En de Oostzee
in het oosten.
En als de Zuiderzee
ten zuiden ligt.
Dan is het onvermijdelijk:
Dan kan slechts Friesland
het middelpunt der wereld zijn.
G. R.
november 1998
Albatrossen
Zoals albatrossen slapen in hun vlucht
Zo sliepen wij op zee in onze schepen.
En we trokken met de stroom mee door de nacht
Onze scheepshuid en de golven als een deken.
Met het land ver weg als iets van vroeger
Veranderde de wereld tot cadans.
Met getij en wacht als tijdloos ritme
Traag in trance gewiegd de golven langs.
Zo was ons thuis, ver weg en overal
Harmonieus als albatrossen in hun vlucht.
G.R.
Engels Kanaal, zomer 1998
Alsdan
We waren nu voor de vierde
achtereenvolgende eeuw op zee
en wisten dat de ijskappen
nagenoeg geheel gesmolten waren.
Bij de bemanning was er verlangen
naar weerzien met het oude Europa.
Toen we besloten hadden
de koers te verleggen
was het eerste dat we zagen
de lage krijtkust van het eilandje Kent.
De vuurtorenwachter die ons begroette,
vertelde een eenzame nazaat te zijn
van de burgemeester
van de verdronken stad Londen.
Gewoontegetrouw maakten we
van hier een slag noordoost,
maar dagenlang was geen land te bezeilen.
Dan zagen we de Grebbegronden passeren,
waar vissen de mensen herdachten.
De wind zat in een ongewone hoek
en wij leerden dat bij Lobith
de Rijn hoogstens binnenstroomt
in een zee,
die bovendien niet meer de onze was.
Bij zachte Limburgse schorren
poogden we herhaaldelijk hoogte te krijgen
van de doorvaartdiepte.
Vage kuststreken passeerden
en bij wat wel Ardenner fjorden leken,
kregen we het gevoel
heel erg ver van huis te zijn geraakt.
Mist, langdurige mist doorstonden we
met visioenen van vissers
die schotelantennes vingen.
Na dagen hoorden we roepen,
waar meer dan één woord Frans bij was.
We volgden deze loodsbootschipper
en mijn stuurman meende zelfs
hem te herkennen, van later.
De Franse matroos daar aan boord
sprak daarentegen Fries,
wat niemand van ons
echter nog verbaasde.
Toen de Parijse havenlichten opdoemden,
ontroerde ons dat méér
dan we elkaar zeiden.
Wij waren van ver gekomen
en wij waren vermoeid.
En we hadden dringend behoefte
aan nieuwe zeekaarten.
G.R.
Bliksem
Gister sloeg de bliksem in!
De Goden kwaad
Mijn mast verkoold
Mijn ziel geschokt.
Een nacht gewoeld
Een dag gedraald
Een knoop gehakt:
De reis gaat door!
De tuiger gebeld
De monteurs gepaaid
De werfbaas gemáánd
-Want varen moet!
G.R.
7 juli 1999
Bries
Een zachte bries blaast met ons mee.
De spi bolt roerloos voor de mast.
Geluidloos deelt de boeg de zee.
Het kielzog sluit zich fluisterzacht.
Windsnelheid minus eigen vaart
Maakt heel de lucht schijnbaar bedaard.
Heiïg dichtbij de horizon.
Een silhouet is plots een jacht!
Scherp aan de wind passeert zij kort.
Een wolk geluid wordt meegebracht.
Met boegwater als brekend glas.
Getik van lieren, kort en vlug.
Het lopend want met veel geknars.
Echoot tussen passerend tuig.
Eén mijmering slechts en ze is uit zicht.
Haar koers vervolgend over zee.
Twee werelden verplaatsen zich.
Een zachte bries blaast met òns mee.
G.R.
IJsselmeer, september 1998.
Digitale vader
Onze sàtelliet die in de hemelen zijt
Uw naam worde gecertificeerd.
Uw Distress Safety System kome.
Uw koers worde gevaren gelijk in de hemel
Alzo ook op de wateren.
Geef ons heden onze koördinaten
En vergeef ons ons gegist bestek.
Gelijk wij vergeven andermans ramkoers.
Leidt ons niet aan lagerwal.
En verlos ons van b en c signalen.
Want in U is de plaatsbepaling
En de veiligheid en het zeemanschap.
Tot in aller eeuwigheid, Amen.
G.R.
november 1998
Duet
Duet
Zij was tenger en teer.
Het schip robuust en geteerd.
Haar haren warden door de wind.
De zeilen stonden bol en stil.
Haar pink tornde het stuurwiel rond.
Het schip zwaaide de stevens om.
Haar ogen zochten langs de wolken.
De steven ploegde door de golven.
G.R.
april ‘99
Gebleven
Overleden door verdrinking.
Zo'n einde leek hem prachtig.
Zo'n krantenkop; zo'n grafzerktekst:
" Gebleven in zijn passie".
Maar telkens kwam hij terug van zee.
Hoe lang ook weg, hoe hard de storm.
En moest hij het opnieuw proberen.
Waarschijnlijk was hij nog te jong.
Na jaren stierf hij thuis in bed.
Zonder orkaan, slagzij of breker.
Geen uitputting, geen heroïek.
Slechts water in de ondersteker.
G.R.
november 1998
Gelegenheid
Toen wij de wal opgingen,
iets te luidruchtig zingend,
wist zij nog van geen kwaad;
de dochter van de waard.
Toen wij aan tafel zaten,
over huizenhoge golven praatten,
bracht zij beleefd de kaart;
de dochter van de waard.
Toen zij het vlees opdiende
voor mijn doorwaaide vrienden,
werd ze vrijpostig nagestaard;
deze dochter van de waard.
En toen de wijn ons bloed versnelde,
vertellend hoezeer de masten helden,
werd hier en daar obsceen gebaard
naar deze dochter van de waard.
Voor de groepsfoto, twaalf man groot,
kwam ze, bij het dessert op schoot,
bij mannen voor hun plezier op vaart,
deze dochter van de waard.
Toen… gingen wij terug naar zee
en namen onze fantasieën mee,
van wat wij haar hadden bespaard,
deze bloedmooie dochter van de waard.
G.R.
8 juni 2000.
Grootvader
In den beginne
was er het zaterdagse zinkenteilwater.
Al snel gevolgd door het krozig slootwater met klomp,
oerbron van alle zeevaarders.
En het vlot met het archetypische oude laken.
De zon stond nog laag toen de sloot
al overliep in het Grote Vlietwater,
waar klompen vertoveren tot kano’s.
Later lagen de loggers langs de havenkade
en voerden de geur aan van zeewater.
En vis. En jongensdromen
die nooit meer luwden.
Soms zelfs stormden.
Gloriedagen kende hij op het Zeeuwse water
van oost naar west en verder
met zijn vloten op de einders,
waar zijn zon rees en daalde.
Hij rook er de dijken bij duister
en banken weken voor zijn tastzin.
Mijn jeugdvakanties klonken naar havenstadjes.
Nu, honderd jaar gevaren verder
is hij verbannen zes hoog boven land.
Wandelen bejaardenverzorgsters binnen
vanuit een andere eeuw
vanuit een andere biotoop.
Wie kan nu nog horen van storm en stroom?
Bij radiatorwater als zijn lauwe toevluchtsoord
zit hij gewikkeld in een deken,
drijft zijn Maggelhaen in de vensterbank
op het niet bestaande, open Zeeuwse water.
G.R.
augustus 2000
In vredesnaam
Een niet-vleeseter
is een vegetariër.
Een ongelovige
is een atheïst
Een niet-drinker
is een geheelonthouder
En een niet-gehuwde
is een vrijgezel
Maar wat moeten we in vredesnaam
met een NIET-ZEILER ?
G.R.
Heimwee
Ooit, was Zeeland groter dan Polynesië,
droeg ik elke dag een korte broek
en was het altijd zomer.
Ooit, was de boeggolf van opa’s boot,
liggend op mijn buik op de voorplecht,
fascinerender dan wàt ook.
Ooit, was zeilen zitten in de luwte
en dromerig aan de lage kant
de bellen zien passeren.
Nu, op warme zomerdagen,
als de navigatie is gedaan
en ik de wacht heb ingedeeld,
kruip ik soms weer naar de voorplecht
en zoek naar diezelfde bellen.
G.R.
mei 1999
Koningen
Wilhelmina
Koningin der Nederlanden.
Toetanchamon
Farao der Egyptenaren.
Knut de Grote
Aanvoerder der Noormannen.
Gert Pleun Reedijk
Schipper van het zeiljacht Breeze.
Zijn wij niet àllen koningen?
Zoals je staat aan eigen roer.
Heerser over stroom en wind.
Hij die alle wateren bevoer!
G.R.
Krassen
De grond geraakt!
Met moeite los
De bank geschaafd
Krassen op mijn kiel.
Mijn eigen wacht
Een oude kaart
Slecht nagedacht
Krassen op mijn ziel.
G.R.
juli 98/99
Limerick
De scheepskok van logger “Najade”
Ving een zeemeermin vanaf de kade
‘t Was een spetter van een juf
Maar hij peinsde zich suf…
Zal ik haar trouwen of zal ik haar braden?
G.R.
augustus 1999
Mijnheer Van Dale
Drift.
Driftig.
Afwijking van het gewenste.
Net niet de juiste koers behouden.
Eindeloos geperfectioneerde vormen
in strijd met tegenwind.
Eigenzinnigheid.
Onderwerping die neigt naar dwarsheid.
Let wel, we spreken hier van schepen.
Van wezens dus.
G.R.
juni 2000
Ongerijmd
Een boot vaart.
Een walvis vaart niet,
omdat hij zwèmt.
En hij zwemt, omdat
hij een ziel heeft.
En niet omdat hij zacht is.
Want een rubberboot
is ook zacht.
Maar die zwemt niet.
En heeft dùs ook geen ziel.
G.R.
april 1999
Polder
D' oude schipper die mij onderwees
In lijnolie; harpuis; pigment.
Bedroefd zag hij het polderland:
De zee, ze hebben haar gedempt.
Wat een hoogmoed van de mensen
Om een stad in zee te bouwen.
En akkers op de zeebodem
En op kleidijken vertrouwen.
Wèg is de zee, de stroom, het tij
De zee de brenger van het leven.
De kraamkamer; de oermoeder
Domweg door pomp en pijp verdreven.
U denkt niet na! U maalt maar door!
Van maat en schroom wilt u niet horen.
Rijkswaterstaat ik waarschuw u:
Uw werken gaan verloren!
Eerst Flevoland die Hindernis.
De jongste van uw telgen.
Dan al uw polders één voor één
De zee zal ze verzwelgen
Het water zal zijn weg weer gaan.
Uw kunstwerken verwoesten.
Blank zullen uw rotondes staan.
De krachtcentrales roesten.
G.R.
Markermeer, oktober 1998
Productbespreking - de eend
Gekozen werd ditmaal
een zeer vlak spantenplan.
En minimale diepgang
met volle lijnen vóór.
En invallende boorden
stabiliteit daardoor
bij aanvang is heel groot.
Het achterschip vertoont
zoals vaker bij dit soort
een typisch spitsgatsteven
met uitlaat in de hartlijn.
Het tuig dat achten wij
aan de summiere kant.
En zeker niet geschikt
voor aandewindse koers.
Een pluspunt is nu wel
geringe doorvaarthoogte.
Het zeil dat kan vergroot
op vóórdewindse rakken
met staartveren gespreid.
Hoewel wat gedateerd
toch een beproefd ontwerp.
Geniaal is zonder meer
het laterale plan.
Daar werden schroef en roer
gecombineerd tot één.
Materiaalgebruik daarbij
van aangroeiwerend soort
is sterk innovatief.
Vergt nauwelijks onderhoud.
De proefvaat toonde ons
een snelheid van een knoop.
Bij vlakke golfcondities,
wat goed gemiddeld is
bij deze waterlijn.
Vermeldenswaard is voorts:
de eend wordt telkenmaal
zeer custombuild geleverd.
In hoofdzaken gelijk
is steeds elk stuks uniek.
De conclusie dunkt ons dus:
Een weldoordacht concept
met reden een klassieker.
G.R.
Rivier
Ik ben de rivier
ik woon in de bergen
en ik woon aan zee
ik ben mijn oorsprong
en ik ben mijn einde
ik ben klaterend jeugdig
en traag bedaagd tegelijk
ik heb geen leeftijd
ik ben eeuwig
mijn levensloop is mijn werk
in de ochtend schuur ik rotsen
en laat de stenen rollen
dan sleep ik het zand mee
en slik ik de klei in
des avonds boetseer ik landen
verschuif de uiterwaarden
en schud mijn bedding op
ik draag de berg naar zee
en en passant de schepen
de stranden zijn mijn kleinkinderen
Maar gaandewegen uitgevloeid
verstil ik in de oceaan
de bron van alle bronnen
mijn ziel wordt er luchthartig van
daar lijk ik geen rivier meer zelfs
dan ben ik zonder bedding
en vluchtig vormeloos als wolken
stroom ik terug de bergen in
stort mij geconcentreerd weer op mijn taak
mijn werk dat is mijn levensloop
mijn leven houdt nooit op
ik ben de rivier
ik ben.. als de mensen.
G.R.
2004
Saai
Louter alleen eigen gedachten
was zijn vertier in lange nachten.
Maar hij hàd niets in gedachten
En dus werden het saaie wachten.
G.R.
Splits
Als God niet bestaat
en het leven geen zin heeft
dan nóg blijft de splits
in de lijn van de puts
die ik maakte zo-even
een schitterend ding.
G.R.
1 april 2000
Sprookje
De Koningin van Engeland
Die was voor anker liggen zàt.
Want Engeland drééf, zolang men wist
Op de Noordzee, gehuld in mist.
Langszij Euròpa, was wat ze wou
Maar anker op, hoe moest dat nou?
Zelfs d' admiraals waren het vergeten
En niemand bleek het nog te weten.
De ketting wilde men toen vinden
Om die dan op te kunnen winden.
Men zocht bij Beachy Head in zee
En bij Lands End, maar 't viel niet mee.
De Queen riep boos: ‘k wil toch vertrekken
Laat alle zeilen dan maar zetten!
Alom werden waslijnen gespannen
Die vol met lakens werden gehangen.
Maar zelfs met àlle knijpers bij
Bewoog het land geen duim naar lij.
Het hoefde weinig meer betoog
Zo lelijk zat het land omhoog.
Maar Koningin wilde niet zwichten
Ze zon hoe Engeland toch te lichten.
Ze liet heel Londen naar het westen brengen
Om zo het schip van staat ietwat te krengen.
Ze liet het water uit de Orwell stromen
Om zo wat hogerop te komen.
Maar niets dat hielp om vlot te raken
Zodat men 't werk tenslotte staakte.
En zó zit Engeland sinds dag en jaar
Vast aan de grond; het is ècht waar!
En als je een westenkoers wilt nemen
Moet je er met een boog omhene.
G.R.
START
Een drukke startlijn vol gedrang
De schepen liggen boord aan boord.
De wedstrijdkoorts in volle gang
Wie heeft het waarschuwschot gehoord?
De stevens puntig in 't gelid
De schoot nog los het zeil nog loos.
Een jacht Armada, louter wit
De stopwatch meldt nog korte poos.
'k Hoor lieren ratelen, schoten knarsen
Geroep, geschreeuw: Pas op aan lij!
Het krappe water is vol masten
Waar is de boei en wat de tijd?
We zullen bij de eersten horen
We laten ze onze spiegel zien.
Hebben wij eerder ooit verloren
Met deze helse zeilmachien?
Dromend zeil ik het veld vooruit
Tumult, geroep, het is plots minder.
Wat blijft het startschot toch lang uit.
Ach. Ik vergat! 't Is immers winter.
G.R.
Winter 97/98
Stem
Haar stem klonk tot vèr op de Noordzee.
Haar stem was troost bij grimmig weer.
Zij was veel méér dan weerbericht.
Zij was de haven…..De hemel wellicht.
Onzeker over passerend front.
Onzeker over eigen koers.
Klonk in de luwte van de kajuit
Haar - Wie riep Scheveningen? – stemgeluid.
Eén knopdruk en het land bestond weer.
Eén knopdruk tegen vrees en chaos.
Kreeg mannenmoed steun van vrouwenstem.
En werd de woede van de storm getemd.
G.R.
1 februari 1999
(Nu Radio Scheveningen gaat sluiten
opgedragen aan de radiotelegrafistes
die wij nooit zagen en die wij niet zullen
vergeten.)
Tijd
Wanneer een schip voorbijvaart
dan komt en gaat de boeggolf
voor hij die aan de wal staat.
Voor wie vanaf het dek beziet
Verplaatst de boeggolf echter niet.
Op weg naar toekomst? Uit verleden?
Het leven is zoals een schip,
voor ons bestaat alleen het heden.
Geloof van lineaire tijd geen bal;
het universum kent geen wal.
G.R.
juni 2000
Verschil
De doelpuntenmaker
zag duizenden fans
van hun banken opstaan.
En hij zwaaide het shirt
met zijn sponsor's naam,
terwijl de kamera's zoemden
de wereld-omzeiler
zag duizenden golven
dansen in het middaglicht.
En hij vierde het zeil
van zijn trouwe jacht,
terwijl de meeuwen keken.
G.R.
december 1998
Vikingen
Als Vikingen bevoeren we vreemde streken
En deden alsof ze de onze waren.
Met argwaan bezag men onze schepen
Maar niets weerhield ons binnen te varen.
De Orwell af, de Theems voorbij
De Straat gepasseerd, Bretagne aan lij.
Als Vikingen zeilden we havens binnen
en trokken ons mes in menig herberg.
Met afschuw beluisterde men ons zingen
Maar vooraleer hulp kwam waren we wèg.
De banken over, niet voor de Race gezwicht
De rotsen langs, de oceaan in zicht.
Als koningen voelden we ons bij thuisvaart.
Geen storm mocht onze reis verstoren.
Geen zee had onze angst gebaard.
De aardbol was ons toebehoren.
G.R.
Engels Kanaal, zomer 1998
Vooruitgang
Nog geen duizend jaar geleden:
geketende galeislaven.
Europeanen gevangen
op de schepen der Moren
voortgedreven door de karwats
roeiend voor hun leven.
En vandaag:
gedreven carrièremakers.
Erasmianen bemanning
op de schepen der sponsors
voortgedreven door de rat-race
roeiend voor hun c.v.
Er is veel vooruitgang in de wereld.
G.R.
februari 2005, ter gelegenheid van de recordpoging van de Ocean Fours
Vriendschap
De Noordzee waren ze overgezeild
deze mannen hier op de Orwell foto
met kleine scheepjes en groot bravoure
en met vriendschap voor het leven.
De kombuizen hadden ze opgestookt
voor stevige eenpotsgerechten
en uit de kuipen klonk gezang
en vriendschap voor het leven.
The Sailers Pub werd overspoeld
het clubgazon ontheiligd
debat was er over de eeuwigheid
en over vriendschap voor het leven.
De schepen van toen zijn groter nu
de zee werd blauw, de hoofden kaler
maar vergis je niet, bravoure sterft nooit
evenmin als vriendschap voor het leven.
G.R.
februari 2005, voor Norbert's zestigste verjaardag
Weder
Hedennacht
heeft de keuringsdienst
voor weersvoorspellers
een inval gedaan
bij tal van meteofirma’s.
Alle bedrijfsmiddelen
werden in beslaggenomen.
Daaronder tientallen
kristallen bollen
roulettes en natte vingers.
In een eerste reactie
hedenmorgen
sprak marinepredikant
overste Van Brons
van een gezegende dag
en een keerpunt.
De toekomst, zo meende hij,
en dus ook het weer,
laten zich niet voorspellen.
Zij liggen immers in God’s hand.
Hij zei te geloven
(uiteraard)
maar ook te geloven dát,
meerdere inbeslagnames
nog zullen volgen.
Ook zou het bidden vanaf heden
weder winnen aan populariteit.
Om die reden moet de marine
gelden niet langer besteden
aan weerfaxen
en soortgelijk vals vertrouwen.
In plaats daarvan
behoort vanaf nu
elk vaartuig standaard
uitgerust te zijn met een geestelijke.
Om te bidden voor goede wind.
Aldus de overste.
G.R.
200 mijls solo 2000
Wind
Is wind
het bewegen van de vlag?
De rimpeling op het water?
Of het bollen van het zeil?
Is wind
de eeuwige vervorming van wolken?
Of de buiteling van sneeuwvlokken?
Is wind
het samenspel van druksystemen?
Of de dichtheid van isobaren?
Helpt Einstein ons met E gelijk MC² ?
Of is wind gewoon de ademtocht der Goden?
Voor mij is wind:
De drijfveer van mijn schip
en die van mijn gedichten.
G.R.
november 1998
Woning
De wind en de golven
zijn mijn metgezellen
De horizon is mijn woning.
G.R.
Engels Kanaal, augustus 1998
Zij scheurt
Zij scheurt het water open!
Maakt wit van groen en grijs.
Het kielzog toont gebroken
De sporen van de reis.
Haar staaldraad naar de hemel
Spant dacron glad en strak.
Het tuig gespreid als vleugel
Snijdt in de wind een rak.
Bezie de nietige figuren
Aan stopper en aan wiel.
Geobsedeerd besturend
Deez kunststof met een ziel.
In grijs het continent vervaagt.
De roes reeds aan hun zij.
De koerslijn puntig in de kaart.
De driekleur strak naar lij.
G.R.
West van Oostende, mei 1994
Zonder
Een Hollander
maakt polders uit zee.
Een boer
maakt graan uit aarde.
Een Zwitser
maakt koekoeksklokken uit sparren.
Een bij
maakt honing uit bloemen.
Een ambtenaar
maakt inkomsten uit aanwezigheid.
En zelfs de domste koe
maakt nog melk uit gras…
Maar een jacht zonder dichter
maakt slechts golven en bellen.
Géén emoties die kristalliseerden.
Géén verwondering in zicht gebracht.
Géén woordspeling waarvan wij leerden.
En géén wijsheid voor het nageslacht.
G.R.
januari 1999.
Zoon
Samen met mijn zoon op zee.
Ik de schipper
Hij matroos.
Ik de zorg
Hij de jeugd.
Ik bezit de vaardigheden
Hij bezit de argloosheid.
Ik herstel de motorstoring
Hij klimt naar de masttop toe.
Ik weet waar de banken liggen
Hij reikt over horizonten.
Ik vertrouw op vossenslimheid
Hij pronkt met zijn leeuwenkracht.
Ik maak ingesleten keuzes
Hij kreëert een nieuwe weg.
Ik zie grenzen aan de groei
Hij wil nù Kaap Hoorn nog ronden.
Ik verwierf bezit
Hij bezit de toekomst.
Ik heb hem geboren
Hij zal mij begraven.
G.R.
oktober 1998
(uit: Gedacht en verdicht -gedichten van de zee
Gert Reedijk ISBN 90-6410-352-6)
Woninglooze
Alleen in mijn gedichten kan ik wonen,
Nooit vond ik ergens anders onderdak;
Voor de’ eigen haard gevoelde ik nooit een zwak.
Een tent werd door den stormwind meegenomen.
Alleen in mijn gedichten kan ik wonen.
Zoolang ik weet dat ik in wildernis,
In steppen, stad en woud dat onderkomen
Kan vinden, deert mij geen bekommernis.
Het zal lang duren, maar de tijd zal komen
Dat voor den nacht mij de oude kracht ontbreekt
En tevergeefs om zachte woorden smeekt,
Waarmee ‘k weleer kon bouwen, en de aarde
Mij bergen moet en ik mij neerbuig naar de
Plek waar mijn graf in ‘t donker openbreekt.
J.J. Slauerhoff
Columbus
Als een drie-eenheid dreef zijn kleine vloot
Over het wijde, nooit bevaren water
Naar 't land dat hij verwachtte, aldoor later,
Maar vast, als aan 't eind van ‘t bestaan de dood.
Hij wist, zonder berichten en bewijzen,
Het nieuwe werelddeel te liggen aan
Een verre kim, en anders zou 't verrijzen
Tijdens zijn naadring, diep uit de oceaan.
Met door geen wrevel aangetast geduld
Werd iedren dag de afstand uitgerekend,
Op de nog leege kaarten aangeteekend,
En geen verwachting door de ruimt’ vervuld.
Een enkel maal stond zijn gelaat verstoord,
Wanneer de kleine Pinta achterbleef
En hij des avonds in zijn dagboek schreef:
‘Wind vast, ’t volk ontevreê, van land geen spoor’.
Wanneer hij eenzaam zat in de kampanje
Kwamen soms oproerkreten doorgedrongen;
Hij vreesde dood nog leegte, alleen gedwongen
Terug te keren naar ‘t gehate Spanje.
Toen eindlijk -op een ijle grijze lijn-
Vreemd slank geboomte als met pluimen wuifde,
En ‘t volk na lang bedwongen doodsangst juichte,
Stond hij gebukt door diep verborgen pijn.
‘t Wondend besef van wat hem had gedreven:
Niet het begeeren van schatrijke ontdekking,
‘t Verlangen voort te zeilen steeds; zijn leven
Wist hij nu doelloos, eindeloos van strekking.
Hij droeg een voorgevoel van ballingschap:
Na ongenade een lange kerkerstraf,
Bevlekte glorie en gebroken staf,
‘t Oud hoofd gebannen in een monnikskap;
Reeds vastbesloten, in dien eersten stond,
Op een klein schip met weinigen te vluchten;
Reddend in ‘t eeuwig wijken van de luchten
Een waan van ruim: de wereld is niet rond.
J.J. Slauerhoff
De ontdekker
Hij had het land waarvoor hij scheepging lief,
Lief, als een vrouw ‘t verborgen komende.
Er diep aan denkend stond hij droomende
Voorop de plecht en als de boeg zich hief
Was ’t hem te moede of ‘t zich reeds bewoog
Onder de verten, waarin ‘t sluimerde,
Terwijl ’t schip, door de waterscheiding schuimende,
Op de aanbrekende geboort’ toevloog.
Maar toen het lag ontdekt, leek het verraad.
Geen stille onzichtbre streng verbond hen tweeën.
Hij wilde ‘t weer verheimlijken-te laat:
Het lag voor allen bloot. Hem bleef geen raad
Dan voort te varen, doelloos, desolaat
En zonder drift-leeg, over lege zeeën.
J.J. Slauerhoff
Het einde
Vroeger toen ‘k woonde diep in ‘t land.
Vrat mij onstilbaar wee;
Zooals een gier de lever, want
Ik wist: geen streek geeft mij bestand,
En ‘k zocht het ver op zee.
Maar nu ik ver gevaren heb
En lag op den oceaan alleen,
Waar zelfs Da Cunha en Sint-Heleen
Niet boren door de kimmen heen,
Voel ik het trekken als een eb.
Naar ‘t verre, vaste, bruine land...
Nu weet ik: nergens vind ik vree,
Op aarde niet en niet op zee,
Pas aan die laatste smalle ree
Van hout in zand.
J.J. Slauerhoff
In Nederland
In Nederland wil ik niet leven,
Men moet er steeds zijn lusten reven,
Ter wille van de goede buren,
Die gretig door elk gaatje gluren.
‘k Ga liever leven in de steppen,
Waar men geen last heeft van zijn naasten:
Om ‘t krijschen van mijn lust zal zich geen reiger reppen,
Geen vos zijn tred verhaasten.
In Nederland wil ik niet sterven,
En in de natte grond bederven
Waarop men nimmer heeft geleefd.
Dan blijf ik liever hunkerend zwerven
En kom terecht bij de nomaden.
Mijn landgenoten smaden mij: "Hij is mislukt."
Ja, dat ik hen niet meer kon schaden,
Heeft mij in vrijheid nog te vaak bedrukt.
In Nederland wil ik niet leven,
Men moet er altijd naar iets streven,
Om ‘t welzijn van zijn medemenschen denken.
In het geniep slechts mag men krenken,
Maar niet een facie ranselen dat het knalt,
Alleen omdat die trek mij niet bevalt.
Iemand mishandlen zonder reden
Getuigt van tuchtelooze zeden.
Ik wil niet in die smalle huizen wonen.
Die Leelijkheid in steden en in dorpen
Bij duizendtallen heeft geworpen...
Daar loopen allen met een stijve boord
-Uit stijlgevoel niet, om te toonen
Dat men wel weet hoe het behoort-
Des Zondags om elkaar te groeten
De straten door in zwarte stoeten.
In Nederland wil ik niet blijven,
Ik zou dichtgroeien en verstijven.
Het gaat mij daar te kalm, te deftig,
Men spreekt er langzaam, wordt nooit heftig,
En danst nooit op het slappe koord.
Wel worden weerloozen gekweld,
Nooit wordt zoo’n plompe boerenkop gesneld,
En nooit, neen nooit gebeurt een mooie passiemoord.
J.J. Slauerhoff
Kaap
voorbij de punt
daar is een zee, die niemand kent
het is daar altijd mistig
en wie daar verdween
keert niet weer terug
er zijn verhalen-niemand weet-
alleen die mist
waar nimmer nog iets is gezien
en dan dat stille trekken van het water
dat wijzen, dat geen schip weerstaat
er is een heimelijk stromen, dat niet aflaat
en het gaat daarginder heen
waar-één na één
verdwijnt
J.C. van Schagen
De dag dat de witten kwamen
(fragment)
Toen ze kwamen waren we bang.
Maar de witte geesten lachten
en we liepen dichterbij, wilden
ze betasten, de geschenken die
ze brachten uit de andere wereld.
Maar nee-uit de stokken die
zij bij zich hadden sprong vuur
en hij viel, hij viel, onze
hoofdman viel, en hij viel,
mijn vriend, mijn buurman.
En wat schrokken wij
een verschrikkelijke schrik,
alsof het hele dorp viel.
Pas later leerden wij tellen
van ze, ja het tellen hebben
de witte gasten ons gebracht;
nu weten wij dat er acht man
uit ons dorp werden gedood
de dag dat de witten kwamen.
Hans van Pinxteren
Rotterdam
Te Rotterdam ben ik geboren
Onder de adem van de Maas
En liep ik, met mijn eigen stilte,
Te midden van het straatgeraas
Van de zwaar bespannen sleperswagens
Ben ik er passagier geweest.
Door heel de stad heb ik gezworven,
Maar aan de kaden toch het meest.
Daar lag de stoet uit alle streken,
De klipper en de keulenaar,
Het driemastschip, zijn tuig ten hemel,
En de ertsboot, vol en breed en zwaar,
De Lloyd-vloot, met provincie namen,
Alle elf, als ik mij niet vergis,
De Calant en de Lady Tyler,
De Scholten, die gebleven is.
Daar lagen zij, voor alle verten
Gereed, elk in zijne eigen pracht.
't Is me, of ik nog hun stem hoor loeien
Ten afscheid, in de winternacht.
Maar dit ook is, wat uit die jaren
Het weerzien mij te binnenbrengt,
Dat alle geuren uit de wereld
Daar met elkaar waren gemengd.
Naar koffie rook het bij de Draaisteeg,
Aan ‘t Oude Hoofd naar teer en touw,
Naar kopra langs de Spoorweghaven,
Naar reuzel bij het Poortgebouw,
Naar huiden op de Terwenakker
En aan de Haringvliet naar kaas.
Dan was de lucht van gist of olie
En dan van jute weer de baas.
Dan waren het de specerijen
Uit Bombay of Batavia.
Naar schapen rook het in de Boompjes,
Naar uien op de Spaanse Ka.
Aan ’t nieuwe werk geurden citroenen
en bij het Entrepôt tabak.
Kortom, er valt geen reuk te ruiken,
Die aan dit havenbeeld ontbrak.
Maar later, toen ik op mijn tochten
In aller Heren landen kwam,
Kon het mij dikwijls overvallen:
hier ruikt het als in Rotterdam!
En daarmee kwam dan in zijn volheid
Dat ene beeld mij voor de geest,
Waartegen zich ons leven tekent:
De stad, waar men is kind geweest.
Het is, of vanuit deze haven
Iets over heel de wereld drijft
Waardoor, waar u het lot mag voeren,
Ge toch binnen haar omtrek blijft.
Het is of, met haar lucht en water
En wind, zij ons heeft opgevoed
In ruimte en vergezicht, de kusten
Van onze toekomst tegemoet.
Vaart ge naar Sydney of naar Kaapstad,
Naar Kobe of naar Baltimore,
Vaart ge onder alle hemelsbreedten,
Vaart ge alle wereldzeeën door,
Nooit voelt gij uw geheel verlaten,
Als hier uw mens-zijn aanvang nam,
Door wat van kindsbeen af uw eigen
En lief was. Dàt is Rotterdam.
Jan Prins
Gezegd op een maaltijd van letterkundigen in het Zalmhuis te Kralingse Veer in 1937
Lied van de stuurman aan wal
Tussen u allen weet ik mijn voorbijgang onbegrepen;
mijn liefde is dwaas; elk avontuur staat idioot,
nooit heb ik naar de beetre kans gegrepen
die mij een stad of rijke koopvaart bood.
Ontdekkingsreizen waren niet mijn doel; deze aarde
ik heb haar meer dan ééns gezien, is niet heel groot;
wij vonden dat het toeval voorwierp; had het waarde
dan was ‘t voor de kaptein; ik leef van ‘t water en wat brood.
Land maakt mij duizelig. Ik moet in verten turen;
wat wens ik meer dan nu en dan een vreemde kimmelijn?
Niets dan een horizon, waarheen mijn schip te sturen
en levenslang zou ik gelukkig zijn!
Anton van Duinkerken
Ontdekkingsreis
Het water kronkelt tussen wouden door
waarboven wolken naar de verte drijven.
De zee ligt achter ons: een zware tocht.
Wij zijn vermoeid, maar hopen weer en blijven
op het spoor van het onbevaren spoor.
Het lot dat ons tot ene streng vervlocht
is sterker dan de angst voor wat kan wachten
in dit ruwe onbekende land.
Wij meten ons in woorden en gedachten
met de gevaren van de verdere tocht.
Die steelse aanval van de overkant,
de pijlen die ons dodelijk overvallen,
de wilde dieren in het oeverbos.
Bergen rijzen op als steile wallen;
wij zijn gevangenen van het nieuwe land.
Wij horen nooit een vogel in het bos
en zien geen dier dat aan de stroom komt drinken.
De mist spint een cocon om onze boot.
Onze stem begint gedempt te klinken.
Het schip loopt vast een slijmgroen kleverig mos.
Het wordt geen dag meer en de nacht ligt groot
en onbedwingbaar, niet meer te doordringen
om het schip en onze wereld heen.
Onze gedachten trekken kleine kringen.
Het land dat wij ontdekten heet de dood
Theo van Baaren
|